Dick Kampman – Kritische beschouwingen over collaboratie, recensie door Gerrit J. Bothof

  • -

Dick Kampman – Kritische beschouwingen over collaboratie, recensie door Gerrit J. Bothof

cover boekDick Kampman – Kritische beschouwingen over collaboratie, recensie door Gerrit J. Bothof

De auteur is een erudiete lotgenoot die diverse keren, o.a. in het Bulletin Werkgroep Herkenning, geschreven heeft over collaboratie en vervolging. Dick heeft sociologie gestudeerd. Zijn jeugdherinneringen, de verwerking daarvan en zijn wetenschappelijke studie hebben hem in staat gesteld dit boek van hoog niveau te schrijven. Ik zeg hier “van hoog niveau” omdat ik vind dat zijn werk gezien kan worden als een mijlpaal in de beschouwing van de collaboratie van Nederlandse nationaal- socialisten in de Tweede Wereldoorlog.

De titel zegt al dat we een kritisch onderzoek kunnen verwachten maar bij kennisneming van het onderzoek blijkt het om een goed genuanceerd, evenwichtig geheel te gaan. De samenvattende bespreking hieronder kan echter die evenwichtigheid van het werk niet optimaal weergeven.

Voor ik de inhoud van zijn studie aan de orde stel wil ik duidelijk maken dat de auteur het Nationaalsocialisme afwijst.

Het eerste punt dat hij behandelt, is het begrip stereotypering. Hij noemt hierover drie theorieën: vanuit filosofie, sociaalpsychologisch en sociologie. Als voorbeeld geeft hij de stereotypering van Joden zoals gebruikt door de voorstanders van racisme. Dit vooroordeel heeft geleid tot gruwelijke gevolgen.

Dick toont aan dat je alom stereotypering van de NSB ziet. Hij vat ook (p. 6) de term “kinderen van ‘foute’ ouders ” op als zelf stereotyperend. Ik weet niet hoe we bij Herkenning aan die term gekomen zijn. Al bij de oprichting? Mijn onbewezen opvatting is dat die term door de vier stimulerende
buitenstaanders die zeer veel voor de Werkgroep betekend hebben, vanuit hun maatschappelijke visie is ingebracht. Velen binnen Herkenning waren en zijn er ongelukkig mee, maar zo was steeds het antwoord, er is niets beters. Dick hanteert in plaats van het tot het letterwoord “KFO” teruggebrachte kinderen van ‘foute’ ouders zijn voorkeursterm: kinderen van Nederlandse nationaalsocialisten.

De auteur stelt aan de orde: een ongunstiger oordelen over Nederlandse nationaal- socialisten dan het bronmateriaal laat veronderstellen. Hij doet dat aan de hand van naoorlogse publicaties van diverse auteurs, beginnend met J.B. Charles, Presser, L. de Jong, Koos Groen, Belinfante, Hofman,
Romijn, Tames en voortgaand met nog een tiental andere schrijvers.

Het tweede punt in zijn beschouwingen is de theorievorming over collaboratie. Vanuit de Nederlandse sociologische hoek zijn daar weinig studies over. De auteur noemt (p. 7 e.v.) die van 1994 van C.J. Lammers die “collaboratie” ziet als een internationale georganiseerde ruiltransactie in de vorm van samenwerking met de vijand/bezetter in specifieke zin, namelijk aanpassing dan wel samenwerking vanuit uiteenlopende uitgangspunten. Dus denkend in de trant van: ik geef jou wat, geef jij mij in ruil wat terug.

De auteur gaat na deze uitgangspunten in op zijn onderzoeksopzet. Zijn vraag is: kan in de naoorlogse literatuur gesproken worden van ongunstige stereotypering en daarmee samenhangend van onjuiste analyse van de maatschappelijke rol en de positie van Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog een politieke keus maakten voor een (Nederlands) fascisme of nationaalsocialisme?

Bij zijn onderzoek is de auteur uitgegaan van elf feiten die hij gegevenheden noemt. Ik noem er twee die er uitspringen:

a. Genocide (rassenmoord dus – GJB) was inde periode 1940-1945 geen verklaard doel van de bezetter. Na de Tweede Oorlog werd pas openbaar bekend dat zich buiten de Nederlandse grenzen genocide voltrokken had (afleidbaar uit: Presser, De Jong, Belinfante, Romijn). Opmerking van GJB : ook buiten de Duitse grenzen.

b. Na de bezetting zijn Nederlanders, onder meer nationaalsocialisten (inclusief vrouwen en kinderen), vanaf september 1944 (einde bezetting in het zuidelijk deel van Nederland), en vanaf mei 1945 ( eigenlijk vanaf april – GJB ) (einde bezetting in het noordelijk deel van Nederland) geïnterneerd krachtens een bijzonder strafrecht dat na de oorlog toegepast werd. De aanklacht luidde voornamelijk: verlenen van hulp aan de vijand. De schattingen van de omvang van de betrokken categorie lopen uiteen van circa 125.000 tot circa 150.000 personen. Het betreft onder meer leden van de NSB. Inclusief familiale verbindingen betreft dit in 1945 een categorie van 300.000 tot circa 400.000 Nederlanders (bron: De Jong, Belinfante, Romijn, Groen).

De auteur gaat verder bij zijn onderzoek uit van zes hypothesen waarvan hij de eerste twee voor juist aanneemt. In mijn ogen zijn het dan meer proto- of prehypothesen, of anders opgevat, gegevenheden. Hij constateert in zijn hypothese 1 dat er bij de vervolging sprake is van een onderscheid in zwaarte. De Mussert-factie (meerderheid) lichter, die van Rost van
Tonningen (minderheid) zwaarder. In hypothese 2 ziet hij dat de Bijzondere Rechtspleging de zwaarte van het vergrijp baseerde op de mate van deelneming door de vervolgden aan racisme (antisemitisme) en deportatie.

Het lijkt me voor het begrijpen van het onderzoek van de auteur nuttig zijn echte hypothesen voluit te geven:

3. De schuld en de veroordeling van de zware gevallen (gegevenheid 10 en 11) is maatschappelijk geprojecteerd op de totale categorie Nederlandse nationaalsocialisten (gegevenheid 6).

4. De inhoud van deze projectie bestaat uit de problematische toewijzing van racisme, hulp bij deportatie en genocide aan de totale categorie Nederlandse nationaalsocialisten (gegevenheid 6).

5.Deze projectie wordt gekenmerkt door stereotypering.

6. Stereotypering maskeert onjuiste analyse.
De auteur gaat er in zijn hypothesen dus vanuit dat een grote groep verantwoordelijk wordt gehouden voor wat een veel kleinere groep misdreven heeft. Zo wordt de grootste misdaad dus geprojecteerd op (toegewezen aan) de rest die niets misdreef.

Bij het theoretische kader dat de auteur schept, verklaart hij tot slot wat hij bedoelt met de begrippen feit, interpretatie, kwalitatieve statistiek en schuld.

Van p. 17 tot 182, het ”materiaal” van het werk, worden de publicaties van twintig auteurs de een na de ander beschouwd vanuit de uitgangspunten. Ze vormen een belangrijk deel van het boek. Het verbaast me wat een kritisch oog aan vooroordelen in de vorm van terminologie gebruik en woordkeuze ziet!

In deel II legt de auteur de conclusies en resultaten van zijn studie vast en hij doet dat analytisch: vanuit de benadering van de geschiedkunde, literaire benaderingen, de sociologie en het zogenoemde deconstructieve geschiedkundige onderzoek. Onder dit laatste vrij jonge begrip uit de wijsbegeerte wordt het onderzoeken van teksten op vooronderstellingen verstaan. In de context van de ban van goed en fout gaat het om het onderkennen van de mythe van de Tweede Wereldoorlog. Die mythe vormt overigens naar mijn mening een groot complex.

Na de ontsluiting van de ongunstige stereotypering en, daarmee samenhangend, van een onjuiste analyse van de positie van de Nederlandse nationaalsocialisten komen in de ogen van de auteur de (schetsmatige) contouren van een nieuwe geschiedschrijving naar voren (p. 225). Vervolgens worden expliciet (p. 227) alsook kort en bondig de 27 resultaten van zijn onderzoek genoemd. Voor kinderen van Nederlandse nationaalsocialisten zijn die van groot belang en ik laat de belangrijkste volgen (p.228). Ik heb ze genummerd, hoewel dat in het boek niet het geval is.

19. Slechts een zeer gering promillage van de totale Nederlandse nationaalsocialistische populatie was betrokken bij straatterreur, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden. Voor zover het misdaden betreft, werden die niet verricht in opdracht van de NSB als organisatie.

20. De NSB was als organisatie niet medeverantwoordelijk voor de Duitse deportaties en genocide.

21. Na de Tweede Wereldoorlog kregen de NSB en NSB’ers plaatsvervangend de schuld van de bezetter toegewezen.

22. (hier ingekort weergegeven) Sindsdien herinnert men zich NSB en NSB’ers als een gestereotypeerde sociale organisatie of sociale categorie door de werkzaamheid van de volgende sociale mechanismen:

  • omdraaiing van perspectief (NSB gevaarlijker dan bezetter);
  • statistische scheefstand (terreur WA; Jodenvervolging);
  • deel-geheel-conversie (zeer gering promillage criminaliteit geprojecteerd op de gehele NSB);
  • verworpen maar toch gepubliceerde toetsingen;
    – onjuist verwerkte bronnen;
  • beschuldiging van meer antisemitisme en medewerking aan deportatie/genocide dan uit bronnen afleidbaar is;

 

23. Meer dan 90% van de leden van de NSB is na de oorlog onterecht geïnterneerd en onterecht bestraft. Het betreft een schending van mensenrechten. Eén en ander geldt ook voor de misstanden in de interneringskampen.

Opmerking GJB: de genoemde 90% is uitgewerkt in hoofdstuk 6 over Belinfante, met conclusie op p. 63 .

24. Ook mensenrechten van de kinderen van de NSB’ers werden geschonden.

De laatste hoofdstukken wijdt de auteur aan overwegingen, gebaseerd op zijn hiervoor beschreven onderzoek. Eerst betreft dit toelichtende uitspraken over de NSB. Dan gaat hij in op de aspecten van de collaboratie van de NSB, gevolgd door een uiteenzetting over kritische uitgangspunten voor een theorie over collaboratie. Hij besluit met een afrondende abstracte “overstijging” van het collaboratiebegrip: positionering van collaboratie. Dat laatste laat zien dat collaboratie veel meer is dan het beladen collaboratiebegrip dat wij kennen.

Op p. 238 gaat de auteur in op het begrip “misdaden tegen de menselijkheid” dat vanaf 1944 in ontwikkeling was. Al tijdens de processen in Neurenberg tegen hooggeplaatste Duitsers wegens oorlogsmisdaden bleek er een “nieuw” rechtsbesef voorhanden. De auteur stelt dat in weerwil van dit rechtsbesef de internering van mannen, vrouwen en kinderen in Nederland geschiedde op basis van de politieke opvattingen van de geïnterneerden. Het waren dus politieke gevangenen. De
confiscatie(je kunt ook lezen ongrondwettige plundering – GJB ), het onmogelijk maken van terugkeer naar eigen woning, de uiteengevallen gezinnen, de schending van de kinderrechten en de misdaden in de kampen waren een verdere indicatie van de zeer beperkte rechtsopvattingen en het conservatisme in Nederland. Dat betekende dat de kinderen van de betreffende categorie mensen, allen, per definitie, werden geschonden in hun rechten . Aldus de auteur.

Ik citeer nu wat de auteur aan het eind van zijn hoofdstuk 27 (p. 229) schrijft: Het lijkt mij gewenst dat na de publicaties van Eefting, Groen, het huidige voorliggende onderzoek over ongunstige stereotypering, en na uitspraken van Van Liempt en Groen over “schendingen van mensenrechten”, de Nederlandse regering opdracht geeft tot nieuw onafhankelijk onderzoek naar de vraag hoe het mogelijk was, dat in Nederlandse interneringskampen toestanden aan de orde waren die vergelijkbaar waren met Duitse concentratiekampen in de Tweede Wereldoorlog.

Ik vind dat het door de auteur gewenste onafhankelijke onderzoek uitgevoerd zou moeten worden door aan universiteiten verbonden wetenschappelijke instituten. Ik breng dit naar voren omdat belangrijke delen van de staf van het NIOD nog moeite blijken te hebben met objectieve formuleringen en anders gerichte interesses schijnen te hebben. De indruk wordt gewekt dat de betovering van goed en fout daar nog niet uitgewerkt is. In ieder geval hoop ik dat komende publicaties van wetenschappers (historici, sociologen, politicologen e.d.) zorgvuldiger geformuleerd worden dan gedaan in het onderzoeksmateriaal van Kampman. Filosofische inzichten kunnen
daarbij helpen. Dat mag je zesenzestig jaar na de Tweede Wereldoorlog toch wel verwachten .

Gerrit J. Bothof,
Historisch onderzoeker en publicist


ARCHIEF

ZOEKEN

EnglishGermanFrenchDutch