Hoe het was aan de andere kant. Een ‘oorlogsverslag’ van Patricia Theunisz

  • -

Hoe het was aan de andere kant. Een ‘oorlogsverslag’ van Patricia Theunisz

Om te kunnen begrijpen hoe het toen allemaal ging, moet ik eerst een soort inleiding geven over de tijd die aan de oorlog vooraf ging, om jullie enig idee te laten krijgen over de enorme verschillen tussen toen en nu, omdat er anders direct vragen rijzen als: waarom vroegen jullie niet…, waarom protesteerden jullie niet, enz. enz.

Als kind leefde je in de jaren ’30 in een soort onwetend niemandsland, dat bestond uit: je huis met ouders, eventueel broers en zusjes, en school, de straat met buurtkinderen, en een of andere club (padvinderij). Televisie bestond nog niet, de radio stond overdag alleen aan voor de nieuwsberichten (en dan moest iedereen muisstil zijn). ’s Avonds mochten we soms meeluisteren naar een concert. De krant werd alleen gelezen door volwassenen, en zodoende wist je van niks. Ouders en leerkrachten hadden in principe altijd gelijk (en Opa zeker), zodat je als kind moest volstaan met je mond houden en gehoorzamen. Ik kan het Oma nog horen zeggen: ‘Doe wat je gezegd wordt!’ Bij ons thuis werd daar nog aan toegevoegd: ´niet schreeuwen, niet huilen, niet ziek zijn, niet rennen of stampen binnen´; je moest leren je te beheersen tot elke prijs. En zo werd het dan mei 1940. Heel vaag wisten we van de de oorlog in Polen (september 1939). Maar Duitsland was erg ver en Polen nog veel verder. En het begrip oorlog hield voor ons iets in van Indianen (Old Shatterhand en zo).

’s Morgens om 6 uur werd de IJsselbrug opgeblazen door de Nederlandse soldaten, (zodat er geen Duitsers over konden) en dat gaf zo’n dreun dat wij allemaal uit bed vielen (we woonden er nogal dichtbij). Opa meteen naar de radio waar berichten doorgegeven werden over de stand van zaken. Ik was toen 10 jaar en had Oma nog nooit zien huilen, maar toen huilde ze en zei: ‘Oh God, het is oorlog’. En dat maakte meer indruk op me dan alle gebeurtenissen van de dagen erna. Die dag werd verder gevuld door opgewonden heen en weer geloop van alle mensen en kinderen uit de straat, die allemaal andere berichten hadden. De mensen begroeven hun drank en wijn in de tuin omdat ze bang waren dat de Duitsers, als ze kwamen, het op zouden drinken en de vrouwen en kinderen zouden verkrachten en huizen in brand zouden steken in dronkenschap. Er werden bij de bakker extra broden gekocht want: ‘wie weet hoe lang de oorlog gaat duren en dan hoeven we niet te verhongeren!’ Iedereen dacht dat Engeland ons zou helpen, en de Duitsers in een dag of twee weer terug zou jagen over de grens. De volgende dag werd er geroepen: ‘De Duitsers komen eraan’. Wij woonden bij Zwolle vlak bij de doorgaande weg naar de IJsselbrug, dus alle kinderen renden naar die weg, want we hadden al nooit een Nederlandse soldaat gezien, dus laat staan een Duitse. De moeders riepen wel dat iedereen naar binnen moest, maar wij waren veel te nieuwsgierig, en zo stonden we dus opgelijnd langs de weg te staren naar een voor ons buitenissig gebeuren. Zoals: soldaten in camouflagepakken, op motoren met zijspan (waarin een soldaat met mitrailleur), daarachter vrachtwagens met rupsbanden, vol met soldaten met geweren (met netten met takken erover). En zo trok er een hele stoet voorbij, terwijl er steeds meer mensen kwamen kijken. Want er werd geen schot gelost. ’s Avonds werd er geschoten bij de spoorbrug over de IJssel. Die hadden ze laten liggen omdat ze niet wisten dat de Duitsers daar ook zonder trein overheen konden. Na 5 dagen was dat deel van de oorlog voorbij, toen Nederland capituleerde.

Daarna waren er in het begin algemeen veranderingen, zoals ramen verduisteren (er mocht ’s avonds geen sprietje licht naar buiten schijnen), stroken plakband op de ramen plakken tegen rondvliegende glasscherven bij bombardementen, er werden sirenes geplaatst en luchtalarmoefeningen gehouden. De straatlantaarns brandden niet meer, dus moest je ’s avonds met een zaklantaarn naar buiten. De batterijen waren al gauw niet meer te krijgen en zo is de handdynamo uitgevonden (knijpkat). Iedereen kreeg een persoonsbewijs en bonkaarten voor levensmiddelen, kleding en schoenen. Hier verbouwde producten zoals graan (brood), aardappels, groente en fruit waren nog vrij lang goed te krijgen (wel op bonnen), maar alle ingevoerde producten zoals thee, koffie, suiker waren al heel gauw op en zo kwam er de surrogaat thee (gedroogde braamblaadjes), surrogaat koffie (geroosterde mollebonen) etc. Katoen en wol werd ook niet meer ingevoerd zodat er al gauw problemen ontstonden met kleren, vooral voor groeiende kinderen. Er ontstond dan ook een bloeiende ruilhandel in 2e, 3e, 4e enz. hands kleren en schoenen. Later waren er klepperschoenen (houten zool met bandjes van stof zoals bij kinderschaatsen). Alles werd steeds minder, maar dat ging heel geleidelijk door de jaren heen. Kolen, gas en elektra kwamen daar nog bij, zodat op het laatst het een hongerige, koude, donkere bedoening werd.

Voor ons was de eerste directe verandering dat onze school die dicht bij het station en de telefooncentrale lag, in beslag genomen werd door de Duitsers en wij samen met een andere school één gebouw moesten delen. De klassen hadden toen gemiddeld 40 leerlingen, dus die kon je niet bij elkaar proppen. Er werd dus gewisseld, één week naar school van 8 tot half1 en de volgende week van half 1 tot 5 uur. Daarna volgde het opheffen van de padvinderij, wat wij niet begrepen. Verder ging voor ons kinderen alles weer zo’n beetje z’n gewone gang tot het voorjaar van 1941.

In dat eerste oorlogsjaar was er namelijk heel geleidelijk een splitsing gekomen in de Nederlandse bevolking. Er waren globaal drie groepen: vóór de Duitsers, tégen de Duitsers en de grootste groep: in het midden. Degenen uit deze groep hielden zich aan de regels, zeilden overal tussendoor en hielden hun mond. Na de oorlog bleken deze allemaal, volgens hun zeggen, fel tegen de Duitsers geweest te zijn. Tégen waren de mensen die later verzetsgroepen vormden e.d. Vóór waren de mensen in drie groepen te verdelen: diegenen die het nationaalsocialisme als goede staatsvorm erkenden (Opa en Oma), diegenen die door de crisisjaren aan lager wal raakten en in de nieuwe orde werk en toekomst zagen en diegenen die altijd op de hand zijn van de winnaars, wie dat dan ook mogen zijn. Deze verschillen zijn mij natuurlijk pas veel later duidelijk geworden.

De werkelijkheid van toen bestond in eerste instantie uit het feit dat wij op school werden gemeden en uitgescholden. (“Je vader is een NSB’er”; dat was hij niet). Op een dag zei Opa tegen ons: ‘Morgen gaan jullie naar een andere school’. Er was nl. een ‘Deutsche Schule in den Niederlanden’ opgericht. Daar gingen kinderen heen van Duitsgezinde ouders en van hoge Duitse officieren die hun gezin bij zich hadden. Een kleine school, ondergebracht in een deel van het Lyceum. Er waren twee leerkrachten, een Duitse onderwijzer die geen woord Nederlands kende, en een Nederlander die wij ome Piet noemden hoewel hij niet zo heette. Hij ging later bij de Nederlandse SS, en met een vriend die bij de WA was gingen ze ’s avonds in hun uniform mensen aan het schrikken maken (door ze aan te houden en van alles te vragen).

Goed, wij dus naar die school. We kenden geen woord Duits (en werden daarom door de Duitse kinderen met minachting behandeld), en de leerboeken waren nog in het Gotische schrift zodat we begonnen met die letters te leren en tussendoor, om Duits te leren, alle mogelijke liederen te leren. Als het mooi weer was moesten we, deze liederen zingend, door Zwolle marcheren. In de herfst van 1941 gingen alle kinderen met de trein naar Duitsland (wij naar Erlangen bij Neurenberg), waar we bij particulieren werden ondergebracht en 6 weken bleven. Het heette ‘Kinderlandverschickung’ en wij (Mark 10 jaar, Sas 7 jaar en ik 11 jaar) vonden het verschrikkelijk. Ik heb het nut er nooit van ingezien. Maar je vroeg niks! In het voorjaar van 1942 werd mij meegedeeld door Oma dat ik naar weer een keuring moest voor weer een nieuwe school. Opa was leraar aan het gymnasium in Zwolle en Jelle was daar leerling. Maar omstreeks die tijd waren die twee naar Den Haag vertrokken, waar Opa werkte bij het Departement voor Kunst en Kultuur (onder het wakend oog van de Duitse overheid) en waar Jelle op een soort Duits gymnasium was. Mark en ik dus naar die keuring. We werden in eerste instantie beiden goedgekeurd (in elke provincie was zo’n keuring). En later werd dat gevolgd door een uitgebreide keuring van een week, waar uit het hele land kinderen (tussen 9 en 13 jaar) naar toe kwamen. Dat werd gehouden in het gebouw waar later die school – een kostschool – was. Het waren eigenlijk kloosterscholen, maar die waren opgeheven omdat ze er Joodse kinderen hadden verstopt. Mark naar Valkenburg en ik naar Heythuysen bij Roermond. Deze scholen heetten ‘Reichsschule für National Politische Erziehung’ en stonden onder toezicht van Himmler (van de SS). Ik werd aangenomen en ik vond het verschrikkelijk! Tot dan was het hele gebeuren van politiek en Duitse overwinningen een beetje oppervlakkig aan me voorbij gegaan. Op school in Zwolle werden de Duitse volksliederen gezongen als de Führer jarig was en op een landkaart werden de vorderingen van de Duitse legers bijgehouden en verder leerden we de gewone schoolvakken, maar wel alles in het Duits! In de pauzes vochten we met de Duitse kinderen, dan was het: ‘vuile Duitsers’ tegen ‘blöde Käseköpfe’. En werd er met koppels geslagen en met dolkmessen gemaaid. De koppels waren van de Jeugdstorm, een jeugdorganisatie van de NSB, en de dolkmessen waren van de Hitlerjugend.

Zo vertrok ik dus in augustus 1942 naar de ‘Reichsschule’. Ik was toen 12 jaar en voelde me alsof ik voor de leeuwen geworpen werd. De school had dat eerste jaar 45 leerlingen (later meer dan 100). Er waren 3 klassen – een klas heette ‘Zug’ – en ik was de jongste van de 3e Zug (12-13 jaar). We sliepen per Zug in een slaapzaal. Er was een eetzaal en per klas een soort huiskamer voor de vrije tijd. Voor de rest was het nog steeds een klooster. Alleen hadden ze de heiligenbeelden en kruisen vervangen door portretten van de Führer en hakenkruisvlaggen. Het leven stond er bol van de verboden en geboden. We stonden om half 7 op, dan ontbijt en ‘vlaggenparade’ met lied en spreuk; bijvoorbeeld: Du bist nichts, dein Volk ist alles; Deine Ehre heiszt Treue; Wir sind das Vaterland getreu bis in den Tod; enz. enz. En die tendens: het tromgeroffel, de vlaggen, de marcherende soldaten, de uiteindelijk ‘Endsieg’, de trouw aan de Führer, aan het Derde Rijk, aan het vaderland, daarvan was alles doordrenkt. Vanaf de vlaggenparade ’s morgens tot die van ’s avonds. Daar tussen zat: van 7.30 tot 10 uur: lessen; van 10.00 tot 10.30 uur: pauze om bedden op te maken; van 10.30 -12.30 uur lessen. Middageten en huiswerk maken tot 2.30 uur. ’s Middags koorzang of muziekles of gym in de zaal of sport op het veld, of knutselen. Om half 5 weer huiswerk tot 6 uur. Brood eten, vlaggenparade en ’s avonds ‘Politische Erziehung’ of toneelstukken leren en/of opvoeren of volksdansen. Dat ging zo van maandag t/m zaterdag. Op zondag vervielen de lessen, er was dan verplicht wandelen met planten zoeken of muziekuitvoeringen of iets dergelijks. Je moest ook wel overal goed in zijn. Iedereen moest een instrument bespelen, muziek (liederen) van het blad af spelen of zingen (ook nieuwe). Allerlei sportprestaties leveren, zelf volksdansen bedenken en toneelstukken. Politieke toespraken houden en/of schrijven, en als leerling van de hoogste klas om de beurt optreden als leidster bij de lagere klassen vanaf het opstaan tot iedereen sliep. Je was altijd verantwoordelijk voor alles wat die kinderen uitspookten, en als je zelf 12 bent probeer dan maar eens een klas van 10- of 11-jarigen in bedwang te houden. Ik vond het walgelijk en kon het ook niet goed.

Drie keer per jaar mochten we met vakantie naar huis. Pasen (2 weken), zomer (4 weken), Kerstmis (2 weken). Je werd niet alleen beoordeeld op je prestaties in de schoolvakken, maar ook op sportprestaties, politieke kennis, leiderschap, kameraadschap enz. enz. In 1943 bracht Himmler (Reichsführer SS) een bezoek aan de school, en legden wij plechtig de eed van trouw op de Führer af. Langzamerhand was je hele denken natuurlijk doordrenkt van het nationaalsocialisme en alles wat daarmee te maken had en was het een Geloof geworden. Wij leerden natuurlijk ook alles, maar [alleen] de goede dingen, want van Jodenvervolgingen en concentratiekampen had ik nog nooit gehoord. Dat kwam pas veel later na de oorlog. We leefden in zo’n besloten gemeenschap dat er ook geen dingen doordrongen van de buitenwereld. Wij liepen in onze uniformen zingend achter de vlag naar de overwinning. Totdat er op een nacht, eind mei 1944, een afgeschoten Engels vliegtuig neerstortte vlak naast de school op het sportveld. Wij zaten amper in de kelder en werden bedolven onder het puin. De volgende dag kwamen er soldaten met materiaal en werden we uitgegraven. Er werden met stutbalken gangen gemaakt, zodat we in kleine groepjes naar binnen konden om wat kleren te halen en toen werden we op de trein naar huis gezet.
Een week later vond in Normandië de landing plaats van de geallieerde troepen. Dat luidde het einde van de oorlog in, maar dat wist ik toen nog niet. Die zomer in Zwolle waren we dus allemaal thuis en het duurde jaren voor dat weer gebeurde. Jelle en Mark gingen in augustus terug naar hun school in Valkenburg (Jelle was daar in 1943 ook heen gegaan). Ik bleef thuis omdat onze school in puin lag. De geallieerde troepen rukten op door Frankrijk en België en zuid Nederland. De school van de jongens in Valkenburg werd overgebracht naar Duitsland, maar dat wisten we toen niet omdat de geallieerde troepen bij de grote rivieren stopten en Nederland in twee stukken was verdeeld, waartussen geen communicatie mogelijk was. Alleen via Duitsland, maar alle verbindingen mochten alleen voor het leger gebruikt worden.
Wij in Zwolle vertrokken plotseling naar Assen met alleen wat handbagage, omdat Opa in Assen plaatsvervangend Commissaris van de Provincie werd. Van alle eigendommen die in Zwolle achterbleven hebben we na de oorlog bijna niets teruggevonden (Of gekregen). Het was toen oktober 1944 en waarschijnlijk had iedereen in de gaten dat Duitsland de oorlog ging verliezen. Ook Opa en Oma, maar er werd niet over gesproken en ik had nog steeds mijn geloof in de ‘Endsieg’ . Ik was toen 14 jaar en omdat ik iets moest doen voor de Führer, Treue der Fahne enz. meldde ik me aan bij het Rode Kruis, om als verpleegster naar het front te gaan (de waanzin), maar ik werd niet aangenomen omdat ik zelfs toen daarvoor toch te jong was. Hoewel ik leerplichtig was, hoefde ik in Assen niet naar school, omdat alle scholen wegens gebrek aan brandstof die laatste oorlogswinter gesloten waren. Toen heb ik me aangemeld bij de Bannführer van de Hitlerjugend van Limburg die ik nog kende van de sportwedstrijden daar (Schnell wie Windhunde, Zäh wie Leder, Hart wie Kruppstahl) en die ik in Assen tegen kwam. Hij was daar hoofd van de O.T. (geronselde Nederlandse mannen en jongens die voor de Duitsers moesten werken). Op zijn kantoor heb ik 6 weken gewerkt voor een zuur Duits brood en een halve leverworst als weekloon. Ik moest op gijzelaars letten, dat waren meestal kinderen die de plaats in moesten nemen voor hun vader als die naar huis mocht voor een sterfgeval in de familie of zoiets. Of brieven naar de Ortskommandant of de Grüne Polizei brengen. Gebouwen waar de halve bevolking voor sidderde, maar dat wist ik toen nog niet, en ik liep er in en uit: ‘Heil Hitler, Herr Übergruppenführer, bitte schön, ein Brief’ . ‘Danke liebes Fräulein. Möchten Sie ein Gläschen Schnapps?’ ‘Nein, Danke schön Herr Übergruppenführer, heil Hitler”. Zo ongeveer ging dat.

Toen, op een dag, verscheen er bij ons thuis één van de leraressen van de school. Zij was op speurtocht door Nederland (boven de rivieren) om leerlingen te verzamelen en die mee te nemen naar de inmiddels weer op poten gezette school, in Duitsland, aan de Bodensee. Dat was in oktober 1944. Heel Europa stond op instorten, het was één grote warboel van angst, honger, kou en ellende, maar ik werd verondersteld trouw te zijn tot het bittere einde. En dus had ik mij die avond ergens in Groningen te melden. Voor vervoer was gezorgd. Nu was het enig mogelijke vervoer toen dat van het Duitse leger, dus zei ik mijn ouders en zusjes gedag en stapte helemaal in mijn eentje op een vrachtwagen vol met Duitse frontsoldaten. 14 jaar oud, daar ging ik, heilige onschuld, en er werd me geen haar gekrenkt. Van Groningen gingen we met een legertrein naar Duitsland. Eén Nederlandse lerares en 15 meisjes. In 3 weken reisden we via Bremen (bombardement) naar Berlijn (schuilkelders, bommen, puin), lopend dwars door de rokende, brandende stad naar een buitenstation. Dagen wachten op een trein. Toen naar Frankfurt (stad staat in brand door fosforbommen), trein gaat niet verder. Terwijl we verder lopen door de nacht begint het te sneeuwen. Slapen in een schuur. Zo gaat het door, tot we eindelijk begin november Reichenau am Bodensee bereiken. Daar vinden we 4 leraressen en 30 meisjes, ondergebracht (met nog zo’n groep uit Luxemburg) in een jongensschool (National Sozialistische Politische Erziehungsanstalt). Eigenlijk een vroegere psychiatrische inrichting (waar zijn de gestoorden gebleven?). De tralies zaten nog voor de ramen, maar verder was alles er weer: de portretten van de Führer en van gesneuvelde helden en de vlaggen en de spreuken. Het enige wat er niet was, was brandstof, licht en eten. We hadden drie lokalen: één om te slapen, één om te leren en één om te eten (als er iets was) en te zitten. Leren deden we niet veel, want we brachten onze dagen door met hout sprokkelen in het bos om de potkacheltjes te kunnen stoken en we probeerden aardappels en knolletjes te stelen bij de boeren. Zo zaten we die laatste oorlogswinter hongerig en koud met wintervoeten bij het kacheltje en zongen onze liederen van het komende Derde Rijk en de ‘Endsieg’. Ondertussen kwam het front steeds dichterbij. We hadden nog maar één lokaal over, want er was er een uitgebrand en toen moesten we er nog een afstaan voor een veldhospitaal toen het front nog dichterbij kwam. Op een ochtend was er een groot afscheid georganiseerd met veel tromgeroffel en vlaggen en liederen, want alle jongens van de school van 14 jaar en ouder moesten naar het front om de geallieerden tegen te houden. We konden de kanonnen al horen. Die jongens kregen een geweer in de handen gedrukt, en daar marcheerden ze weg, de kanonnen tegemoet. Eén kon er niet mee, hij zat met zijn been in het gips. Midden tussen de achtergebleven rommel zat hij daar, en speelde Beethoven op een oude piano. Het was angstaanjagend en toen werd ik bang. Natuurlijk was er geen post, dus sinds ik Assen verlaten had wist ik niet hoe het daar ging. Jelle en Mark zaten ook ergens in Duitsland, en de volgende dag was ineens onze Duitse directrice verdwenen. De Nederlandse lerares heeft toen de Nederlandse meisjes (ongeveer 20) verzameld, we pakten in wat we konden dragen en gingen op pad naar Konstanz, naar de Zwitserse grens. 15 km lopen met de oprukkende tanks achter ons aan. Bij de grens was het afgeladen vol met vluchtelingen, van alle nationaliteiten. We zaten op straat te wachten tot we aan de beurt waren, niet wetend of we er door mochten. Maar toen de tanks het Duitse gedeelte van Konstanz binnen rolden, mochten we de grens over, als laatsten. Achter ons ging de slagboom dicht. We kwamen toen in een enorm tentenkamp voor vluchtelingen. Onze lerares deed veel moeite voor ons en zag kans om ons door te laten gaan voor ontsnapten uit een Duits werkkamp. De volgende dag werden we in een vrachtwagen naar een kindertehuis in de bergen gebracht. Dat zou een paradijselijke toestand geweest zijn, ware het niet dat ons toen allerlei verhalen ter ore kwamen over de Joden, de kampen, Mussolini door het Italiaanse volk vermoord, Hitler zelfmoord gepleegd enz. enz. Het waren voor ons niet te bevatten dingen, niets klopte meer met onze idealen, en bovendien vielen we in het vrij normale Zwitserland al na een week door de mand als ontsnapten uit een werkkamp en werden we ontmaskerd tot dat we van toen af aan zijn gebleven: kinderen van landverraders. We werden dus in een goederenwagon spoorslags over de Franse grens gesmeten om naar Nederland te worden vervoerd. Na een week in een ontsmettingskamp voor ‘Displaced persons’ van het geallieerde leger werden we weer in een goederentrein gestopt richting naar het noorden. Tot ons grote geluk zaten er in die trein allemaal Fransen en Belgen die inderdaad uit werkkampen in Duitsland kwamen, dus bij elk station in elk gehucht en dorpje stopte de trein. Op het perron stond de plaatselijke harmonie en de vrouwen sleepten witte brood, mierzoete jam, blikjes geconcentreerde melk en wijn aan. Wij waren toen ook vel over been en de enige kinderen in de trein, zodat we overladen werden met al die eetwaren. Het was begin mei en al vrij warm in zuid Frankrijk, en we propten onszelf vol met brood, jam en wijn, zodat iedereen doodziek werd in die goederenwagon. Op 6 mei strandden we in België, in Namen. Daar ging de trein niet verder. We werden voor de nacht ondergebracht in een kazerne, waar de Commandant in een slaapzaal de soldaten uit hun slaapzakken joeg en wij erin kropen. Daar hoorden we dat de oorlog voorbij was. Duitsland was verslagen. Wij trouwens kort daarna ook. Onze lerares had ons ingeprent om zo weinig mogelijk te zeggen en ons van de domme te houden en dat ging prima, want we verstonden of spraken geen Frans en geen Engels. Maar toen we over de Nederlandse grens kwamen en werden ondergebracht in het klooster van Oudenbosch (dat gedeeltelijk als opvangkamp was ingericht), werden we allemaal stuk voor stuk verhoord, en één van de meisjes liet het woord ‘Heythuysen’ vallen. Nu was daar een monnik in Oudenbosch die een zuster had, die in het klooster van Heythuysen zat toen de nonnen er uit gezet werden en wij er in kwamen, dus toen was het gebeurd. Via Bergen op Zoom werden we in een kapot landhuis zonder ramen gestopt in Putten, bij de Belgische grens. Onze lerares was afgevoerd naar een interneringskamp voor vrouwen in Vught; ik heb haar nooit meer terug gezien. Wij kregen een pater, een strenge oude dame en twee helpsters om ons her-op te voeden. Het was de bedoeling dat we er moesten blijven tot ons 21e jaar, maar na 3 maanden kregen we amnestie en mochten we proberen om familieleden op te sporen. Via Dr. Prakke in Assen kam ik weer in contact met Oma (aan de Brink). Er moest eerst nog een verzoek aan de burgemeester van Assen gericht worden of ik zijn gemeente in mocht. Toen dat toegestaan werd ben ik (weer in een vrachtwagen, in twee dagen naar Assen gereisd. Daar trof ik Oma (met hongeroedeem), Mark, die was ook pas terug uit Duitsland, Sas, Wen en Kies. Opa zat in een interneringskamp en Jelle was nog kwijt. Die kwam in oktober weer opdagen. Hij had in een krijgsgevangenkamp gezeten bij de Engelsen, omdat hij in de laatst 14 dagen van de oorlog nog in het Duitse leger moest (Hij was toen 16 jaar). Daar was ik dus, juli 1945, weer thuis.

Na de oorlog schreef een Duitser een stuk geheten ´Draussen vor der Tür´. Daarin staat: `Das ist die Heimkehr dritter Klasse, ganz ohne Lorbeer und Hurrah. ´ En dat was precies wat het was. Mijn wereld was weg. Maar ik was 15 jaar en dus nog leerplichtig. Ik moest naar school. De keus was niet moeilijk, want alle middelbare scholen waren niet toegankelijk voor kinderen van landverraders. Ik moest dus naar de MULO. Nu was mijn opleiding van de laatste jaren voor het Nederlandse onderwijs nogal twijfelachtig, maar ik mocht op proef in de derde klas als de school weer begon eind augustus. Ik miste wel twee jaar Frans, twee jaar boekhouden en handelsrekenen, drie jaar Nederlands, maar dat werd verondersteld een peulenschilletje te zijn voor mij om in 5 weken in te halen, met behulp van Oma, een paar boekjes en bijles van de leraar handelskennis. Zo ging ik dus eind augustus naar de derde klas van de MULO in Assen, met de wetenschap dat ik alleen maar goed was in Duits, en voor de rest was het een gok. En weer voelde ik mij voor de leeuwen geworpen.

Patricia, in de familie ‘Meik’ genoemd heeft haar verhaal op verzoek van twee nichtjes opgeschreven. Aan het eind daarvan schrijft ze nog: ‘Het is geen literair werk; ik heb het in een paar uur achter elkaar geschreven, zonder na te denken over mooie zinnen of woorden. Dit was de enige manier, en het is meer een opsomming van feiten en gebeurtenissen geworden. De sfeer en de gevoelens en de emoties [zijn moeilijk te beschrijven en ontbreken nagenoeg] (Zoals de keeldichtknijpende angst als je in een trein zit die beschoten wordt door vliegtuigen). En later het gevoel van verlatenheid, als een rondtastende blinde in niemandsland. En niemand, niemand, niemand om over iets van dit alles te praten. Waarom ook? Iedereen van de familie had zijn eigen problemen, en bovendien: Meik is zo flink, die redt zich wel.
Misschien heb ik me gered, maar ten koste van wat?

Groeten en liefs, ik hoop dat jullie er iets aan hebben.


ARCHIEF

ZOEKEN

EnglishGermanFrenchDutch